Woudgefluister – de tijd tikt voor Bram
- lars Plooyer
- 10 nov
- 3 minuten om te lezen
De tijd tikt.
Vier maanden nu al sinds de mensen een vergunning kregen om hem te doden —
de wolf die ze probleemwolf Bram noemen.
Maar Bram leeft nog.
Hij sluipt tussen varens en dennen, met Eva aan zijn zijde en drie jonge welpen achter zich aan.
Hun ogen glanzen in het maanlicht.
Hun adem dampt in de koude avondlucht.
Ze horen het suizen van wind, het kraken van takken… en het zachte fluisteren van het woud zelf.
Want Bram staat niet alleen.
De hoeders van Woudgefluister
In Den Treek wonen zes wezens die niet helemaal mens, niet helemaal geest zijn —
maar iets ertussenin: de Hoeders van de Eed van Woudgefluister.
Zolang zij samen zijn, blijft het woud veilig.
Hun stemmen mengen zich met het ruisen van bladeren, het kabbelen van water, het tikken van regen.
Liora de Lantarenfee
waakt vannacht over het licht.
Haar vlam danst tussen de stammen, zacht en warm.
Wie verdwaalt met een zuiver hart, ziet haar gloed en vindt de weg.
Maar de jagers… zien haar niet.
Voor hen brandt ze onzichtbaar, en de duisternis sluit zich om hun ogen.

Bramwortel de Boomhoeder
staat diep in het hart van het bos.
Zijn stem kraakt door de wortels heen:
“Ze komen weer. Zes mensen. Zes geweren.
Maar het bos is ouder dan angst.”
Zijn woorden reizen onder de grond,
bereiken elke boom, elke wortel —
en ook de poot van wolf Bram, die het voelt trillen in de aarde.
Mirel van de Maanmeren
rijst op uit het zilveren water.
Haar haren glanzen als vloeibaar licht.
Ze zingt — en haar lied glijdt als mist over het mos,
een melodie die harten kalmeert en honden doet aarzelen.
De welpen vallen stil, luisteren met gespitste oren.
Zelfs Eva’s adem vertraagt.
Kreukel de Paddestoelprater
zit onder een eik, zijn hoed scheef, zijn stem zacht en sissend.
Hij hoort het geritsel van laarzen in het gras.
De paddenstoelen waarschuwen hem:
“Ze zijn dichtbij.”
Hij stuurt het bericht via wortels en schimmeldraden naar de anderen.
Binnen een oogwenk weet het hele woud het.
Vixela de Schaduwvos
loopt langs de grens tussen droom en werkelijkheid.
Haar vacht glanst als rook, haar ogen zien tijd zelf bewegen.
Ze lacht zacht.
“Ze denken dat ze jagen,” zegt ze. “Maar ze worden geleid.”
Ze weeft illusies van sporen die nergens heenleiden,
en de jagers dwalen verder het woud in — recht in hun eigen kringloop.
En hoog boven hen,
tussen takken vol nacht,
waakt Nyra, de Kraaienwachter.
Haar mantel van zwarte veren glanst blauw in het maanlicht.
Rond haar cirkelen kraaien, fluisterend over elke beweging van de jagers.
Ze zingt zacht, een lied van nevel en bescherming.
De mist antwoordt, rolt over de grond, verbergt Bram en zijn gezin.
“Blijf stil, maanbroer,” fluistert ze. “Het woud houdt je vast.”
De nacht van de mist
De jagers vloeken.
Hun zaklampen flitsen, hun honden trekken nerveus.
De mist wordt dikker, zwaarder, leeft.
Er klinkt een kraak, een fluistering, een verre zang.
Ze draaien in cirkels — steeds verder, steeds dieper.
En dan…
stilte.
Geen spoor van wolf, geen spoor van pad.
Slechts bomen, oud en onbeweeglijk.
Liora’s licht dooft.
Mirel’s zang sterft weg.
De wind gaat liggen.
Het woud slaapt weer.
Bij dageraad sluipt Bram met zijn gezin naar een open plek waar het mos zacht gloeit.
Nyra zit op een tak boven hen, haar veren glinsteren nat van dauw.
Liora’s lantaarntje flikkert kort op in het ochtendlicht, als een knipoog.
Bramwortel zucht diep door de stammen,
en ergens in de verte lacht Kreukel zacht tegen een mier die te hard werkt.
Bram tilt zijn kop op.
Hij kijkt naar de horizon, waar het dorp nog slaapt.
Hij huilt — een klank van trots, van leven, van eeuwig verzet.
De Hoeders luisteren.
Hun eed klinkt weer op tussen de bomen:
“Zolang wij samen zijn,
zal het woud fluisteren —
nooit huilen.”
En dus leeft Bram.
Vrij.
Verbonden.
Onvindbaar.
Woudgefluister ademt.




Opmerkingen