Sprookje van Bram, Eva en hun welpen in Den Treek
- lars Plooyer
- 6 dagen geleden
- 2 minuten om te lezen
In het uitgestrekte natuurgebied Den Treek, waar de winterlucht helder is en een dunne laag rijp de grond wit glinsterend maakt, leven wolf Bram, zijn slimme vrouw Eva, en hun drie nieuwsgierige welpen.
Tussen kale struiken en dorre grassprieten zwerven ze door het landschap. De familie is geliefd in het bos. Bram bewaakt het gebied, terwijl Eva elke verborgen winterroute kent.
Maar op een koude ochtendschemering verandert alles.
De verdwijning
Bram vertrekt voor zijn nachtelijke ronde, maar keert niet terug. Eva voelt meteen dat er iets mis is. Zijn geurspoor loopt tot aan het bevroren stuifzand… en stopt dan abrupt, alsof hij is opgelost in de winterlucht.
De dieren fluisteren tussen de naakte takken:
“De wolf wordt nog steeds niet gevonden… En er wordt gesproken over een afschot… maar niemand ziet iets.”
Eva’s hart bonst. Bram komt nooit zomaar niet thuis. Er is iets bovennatuurlijks gaande.
De schaduw in het koude bos van Den Treek
Mensen zoeken naar een probleemwolf, maar geen enkel spoor wordt gevonden. Geen pootafdruk in de rijp, geen losse haren, niets. Het is alsof Bram uit deze wereld verdwenen is.
Dan strijkt Merel de raaf neer op een kale berkentak.
“Eva,” krast Merel, “Bram leeft. De Schaduwwolf heeft hem meegenomen naar het Treekermeer. Daar is de grens tussen de werelden het dunst wanneer de winter nadert.”
Eva voelt de kou tot diep in haar botten, maar niet door de temperatuur — door angst.
De Schaduwwolf… een legende, een wezen van mist en duisternis.
Naar het Treekermeer
Met haar welpen volgt Eva de winterpaden van Den Treek. Ze lopen door knisperend vriesgras, langs struiken waarvan alleen de takken nog resteren, en over zandverstuivingen waar de wind koude patronen tekent.
Het Treekermeer ligt stil, als een gladde spiegel met dunne ijsranden langs de oever.
In dat glinsterende oppervlak verschijnt Bram — niet als lichaam, maar gevangen als een weerspiegeling.
En boven dat spiegelende water verschijnt de Schaduwwolf, groot en dreigend.
“Hij is van mij,” gromt hij. “Tot de maan de kracht verliest in de winterlucht.”
De roep van de Roedel
Eva zet een stap naar voren, haar adem wolkt in de koude lucht.
“Eén wolf kun je laten verdwijnen,” zegt ze, “maar een roedel nooit.”
De welpen heffen hun snuiten en huilen. Eerst zachtjes, dan steeds luider. Hun stemmen weerkaatsen door het kale winterbos, over het meer, door Den Treek.
Het water begint te trillen.
De lucht lijkt te scheuren.
De Schaduwwolf siddert, verliest zijn vorm, en waait uiteen als koude mist.
Met een dreun spat Bram uit het water, belandt hijgend op de winteroever — maar levend.

Rust in Den Treek
Terug in hun hol daalt de rust neer.
Het aangekondigde afschot wordt nooit uitgevoerd; de mensen vinden geen reden meer. Zonder wolf om te vinden, vervaagt het plan als adem op koude lucht.
Bram weet nog steeds niet hoe hij tussen de werelden terechtkomt, maar hij fluistert:
“Zolang jullie me roepen, vind ik altijd de weg terug.”
En zo leeft de roedel verder — warm en hecht — te midden van de winterse stilte van Den Treek.




Opmerkingen